Afghanistan debat Tweede Kamer
Vergaderjaar 2001-2002
24ste vergadering
donderdag 15 november 2001
ONGECORRIGEERD STENOGRAM
(aan dit verslag kunnen geen rechten worden ontleend)
Bijdrage van de heer Melkert (Kamerlid PvdA), plus interrupties
De heer Melkert (PvdA): Voorzitter. De brief van de regering heeft als referentie de Nederlandse militaire bijdrage aan de strijd tegen het terrorisme. Dat is een nieuwe fase die wordt ingegaan, zij het tegen de achtergrond van een voortdurend veranderend decor. Niettemin is het van cruciale betekenis, ook in de relatie tussen Kamer en regering, om hierover te kunnen spreken. Zo beschouwd is, na het debat tijdens de algemene beschouwingen en het debat op 9 oktober, dit een derde belangrijk moment in de ontwikkelingen rond Afghanistan en de Nederlandse
betrokkenheid daarbij. De strijd tegen terreur moet op vele fronten worden gevoerd. De inzet van militaire middelen is daarbij uitzonderlijk. Dat zal hopelijk ook zo blijven, omdat met het bouwen aan een internationale rechtsorde uiteindelijk ook een toekomst zonder geweld wordt beoogd. Na 11 september was er geen alternatief voor het uitoefenen van maximale druk op de verantwoordelijken voor de aanslagen en hun beschermers. Er mocht geen ruimte worden gelaten voor de werkelijkheid, of zelfs de indruk, dat terreur vrij spel zou kunnen houden in vrije samenlevingen. Daarom heeft Nederland
gekozen voor solidariteit, die noch vrijblijvend noch een zaak van beperkte duur kan zijn. De Partij van de Arbeid steunt de regering hierin volledig. Die steun is er dus ook voor het besluit om militaire middelen beschikbaar te stellen, zoals neergelegd in de brief van 9 november. De basis die daarvoor geldt, betreft in het bijzonder artikel 51 van het VN-handvest, de VN-resolutie 1368 en artikel 5 van het NAVO-verdrag. Dat gezegd zijnde, roept de mededeling van de kant van de regering een aantal vragen op. Ik heb ook behoefte aan het plaatsen van enkele kanttekeningen. In de brief wordt
gesproken van middelen die aanvullend worden ingezet. Ik begrijp dat de middelen aanvullend zijn op de acht maatregelen die eerder zijn aangekondigd. Het woord "aanvullend" is echter een understatement bij de aard van de mogelijke inzet die in de brief wordt aangegeven. Het is van een andere orde dan de zaken waarmee de Kamer eerder heeft ingestemd. Ik hecht eraan om dit op te merken, omdat dit van belang is voor het vervolg van wat ik wil zeggen. Er bestaan vanzelfsprekend vragen over de taken die zijn aangegeven als mogelijke taken voor een Nederlandse bijdrage. Daarin bestaat
behoefte aan het onderscheiden van het verschillende aangegeven materieel en het daarbij behorende personeel voor "backfill"-operaties aan de ene kant, het opvullen van wat de Amerikanen achterlaten bij verplaatsing van acties naar het operatiegebied in het Midden-Oosten, en activiteiten die mogelijkerwijs in het operatiegebied in of rond Afghanistan zouden kunnen plaatsvinden aan de andere kant. Bij ons leven vragen -- deels aansluitend bij hetgeen door de heer Weisglas naar voren is gebracht -- over onder wiens "operational command" de activiteiten zullen plaatsvinden.
Zullen dat uitsluitend de Verenigde Staten zijn of is het denkbaar dat ook andere landen operationeel commando zullen voeren? Op welk operatiegebied zal de inzet betrekking hebben? Ik vraag de regering, zo mogelijk, te onderscheiden naar de diverse mogelijkheden van inzet zoals die in de brief zijn aangegeven. Waar het gaat om transportvliegtuigen of verkenningsvliegtuigen, wil ik weten vanuit welke basis of bases zal worden gevlogen.
Met name dat laatste punt is van groot belang voor een verdere beoordeling, omdat de keuze daarvoor allicht niet los kan en mag worden gezien van de politieke kant van de zaak. In het verlengde hiervan gaat ook bijzondere aandacht uit naar de vraag in hoeverre aangrenzende gebieden aan de orde zouden zijn. In de jongste brief is sprake van mogelijke presentie in de Arabische Zee en/of de Perzische Golf. Dat doet de vraag rijzen hoe de Nederlandse regering zich opstelt met betrekking tot de mogelijkheid dat terroristen de wijk nemen naar landen zoals Somalië of
Soedan en onderweg mogelijkerwijs Nederlandse militairen tegenkomen; daarover wordt gespeculeerd. Ik realiseer mij dat het stellen van vragen makkelijker is dan het geven van antwoorden, maar toch moeten die vragen in de Kamer gesteld worden. Uiteraard willen wij ook meer weten over de termijnen die van toepassing zijn op de mogelijke inzet van Nederlandse middelen en personeel. Naarmate in het Caribisch gebied sprake zou zijn van een verdere Nederlandse inzet, roept dit de vraag op in hoeverre daarbij rechtstreeks taken van de VS worden overgenomen of dat het meer gaat om een intensivering
van reeds bestaande Nederlandse taken, zonder dat van directe Amerikaanse betrokkenheid sprake is. Ik heb goed genoteerd dat de brief aangeeft dat de Kamer nadere informatie krijgt zodra een besluit tot uitzending wordt genomen, maar het lijkt mij van belang om, indien enigszins mogelijk, reeds vandaag een onderscheid te maken tussen de verschillende aspecten die verband houden met wat nu door de Nederlandse regering is voorzien. Ik zeg dat ook tegen de achtergrond van het debat dat wij tijdens de algemene beschouwingen mochten voeren met de minister-president. Daarbij kwam de grondslag voor
het uitzenden van Nederlandse militairen ter sprake, namelijk artikel 97 of artikel 100. Ik heb op dit moment geen behoefte aan een lang en diepgaand exposé, omdat niet de indruk zou moeten worden gewekt dat er twijfels zouden kunnen zijn over de legitimatie van de voorstellen van de Nederlandse regering en over de politieke steun die mijn fractie daaraan geeft. Ik kan het echter niet laten om terug te kijken naar de drie mogelijkheden die de minister-president destijds heeft genoemd. De voorliggende voorstellen lijken erg op de derde mogelijkheid die toen in het debat naar voren is gebracht.
Misschien is het goed dat daar explicieter op wordt ingegaan dan op de wijze waarop de minister van Defensie daar in de NRC op is ingegaan. Die reactie kwam neer op: eigenlijk zit het een beetje tussen artikel 97 en artikel 100 in. Dat was een losse benadering van het nationale en internationale recht. Ook met het oog op de toekomst hebben wij er behoefte aan dat de Nederlands regering op dat punt preciezer is. In de brief van 9 november is het probleem omzeild door er überhaupt niet over te praten, maar daarmee kunnen wij in de gedachtewisseling tussen de Kamer en de regering niet volstaan.
De heer Van Bommel (SP): Ik snap de vraag van de heer Melkert goed, omdat het er tot op heden tussen in hangt, maar betekent die vraag dat de PvdA-fractie op het punt van de informatie en in het verlengde daarvan mogelijk zelfs de consultatie vindt dat de regering tekortschiet?
De heer Melkert (PvdA): Nee, dat vind ik niet. Een debat is er om vragen te stellen over achtergronden en eventuele aanvullende elementen die van belang kunnen zijn. Ik heb al aangegeven dat voor de opstelling van de PvdA-fractie niet doorslaggevend is wat op de zojuist genoemde punten naar voren wordt gebracht. Ik vind die punten wel van belang met het oog op de ontwikkeling, ook in de verhouding tussen de Kamer en de regering, op het punt van de Nederlandse militaire bijdrage aan het versterken van de internationale rechtsorde. Het is immers niet de eerste keer
dat wij hier in de afgelopen jaren mee worden geconfronteerd.
In dat opzicht hecht ik wel aan wat meer precisering dan de regering tot nu toe heeft gegeven.
De heer Van Bommel (SP): Ik vraag het vooral, omdat aanvankelijk artikel 5 van het NAVO-verdrag werd ingeroepen. Daarbij werd gedacht aan informatie en consultatie. Nu wordt een beroep gedaan op een artikel van de Grondwet. Wordt de Kamer naar uw mening niet gebrekkig geïnformeerd over mogelijke aanstaande besluitvorming tot uitzending?
De heer Melkert (PvdA): Die indruk heb ik vooralsnog niet. Maar dat kan nog gebeuren als het antwoord van de regering daartoe aanleiding geeft.
De heer Van Bommel (SP): De heer Melkert geeft aan dat de regering antwoord mag geven op de vraag of artikel 97 dan wel artikel 100 van toepassing is. Artikel 100 bevat de informatieplicht aan de Kamer. Wat vindt de PvdA-fractie daarover? Vindt zij dat artikel 100 bij dergelijke besluitvorming aan de orde zou moeten zijn?
De heer Melkert (PvdA): Ik heb er behoefte aan om antwoord te krijgen op de vragen die ik heb gesteld, voordat ik hierop reageer.
De heer Verhagen (CDA): De regering heeft ons door middel van de brief geïnformeerd over haar besluit en kenbaar gemaakt dat zij nog met de Kamer wil overleggen, voordat zij tot de daadwerkelijke inzet overgaat. Is de PvdA-fractie dit wetende van mening dat de daadwerkelijke inzet van Nederlandse militairen in de actie moet kunnen rekenen op brede instemming en dat er dus een voorafgaand debat in de Kamer moet plaatsvinden?
De heer Melkert (PvdA): Ik denk dat ook in dat verband de beantwoording door de regering van belang is. Naar onze mening strekt deze brief wel tot het tijdig informeren van de Kamer over het besluit van de regering. Als de Kamer daar onverhoopt bezwaren tegen mocht hebben, is dit het moment om ze naar voren te brengen. Dat laat onverlet dat het noodzakelijk en wenselijk is dat de Kamer te allen tijde zo volledig mogelijk wordt geïnformeerd over alle aspecten die verder relevant zijn voor daadwerkelijke uitzending.
De heer Rosenmöller (GroenLinks): Wij hebben beiden het debat met de minister-president gevoerd en u refereerde ook terecht aan de drie opties die de minister-president toen heeft genoemd. De derde optie waarvan u nu zegt dat daar blijkens de brief van het kabinet sprake van lijkt te zijn, werd toen door de minister-president gekoppeld aan de toepassing van artikel 100. Het is goed om de vraag nog eens te stellen, maar eigenlijk hebben wij het antwoord al gekregen van de minister-president. Het lijkt mij sterk dat de ministers van Buitenlandse Zaken en van
Defensie zouden willen afdingen op hetgeen de minister-president vorige maand hierover heeft gezegd.
De heer Melkert (PvdA): Dat laatste zou ik ze te allen tijde willen afraden.
De heer Rosenmöller (GroenLinks): Dan hebt u eigenlijk al uw antwoord.
De heer Melkert (PvdA): Nee, want de eerste vraag is natuurlijk of de situatie die wij nu hebben, volledig spoort met hetgeen toen in meer theoretische zin door de minister-president is onderscheiden. Hij heeft er, als ik het mij goed herinner, ook nog bij gezegd dat het geen uitputtende opsomming van opties was. Misschien is de variant die voorligt, dus nog een suï generis-variant van de drie indertijd genoemde. Ik stel nu vast dat uit de brief van 9 november niet precies is af te leiden hoe wij het moeten zien. Ik vind het van belang dat dit nader wordt
verduidelijkt, in het licht van hetgeen vorige maand is gewisseld.
De heer Rosenmöller (GroenLinks): De drie opties van indertijd zijn samen te vatten als: Amerikaanse Alleingang, optreden van de NAVO en een coalitie van een aantal landen. De eerste twee opties doen zich in ieder geval niet voor, maar er is nu wel sprake van een coalitie van een aantal landen en die situatie is indertijd verbonden aan artikel 100 van de Grondwet. Mag ik dan begrijpen dat de vragen die u aan het kabinet stelt, uitgaan van de gedachte dat hetgeen de minister-president heeft gezegd, nog steeds geldigheidswaarde heeft?
De heer Melkert (PvdA): Maar vooral over het begrip "coalitie" kunnen zich nog wel vragen voordoen. Gaat het om een coalitie van een groep landen die ook groepsgewijs besluit en actie onderneemt, of om de ondersteuning van één land of twee landen -- dus de Verenigde Staten, respectievelijk de Verenigde Staten met het Verenigd Koninkrijk -- in een bepaalde verhouding? Hoe ziet de regering die verhouding trouwens? Dit heeft ook te maken met het punt van informatie en consultatie, zij het niet van de Tweede Kamer, maar van de Nederlandse regering in
internationaal verband.
Ik verwijs naar hetgeen de minister van Buitenlandse Zaken heeft gezegd op 9 oktober over de rol van de NAVO als het gaat om informatie-uitwisseling, consultatie en collectieve besluitvorming, voorzover passend binnen de acht maatregelen. Wat heeft er sindsdien aan consultatie en informatie-uitwisseling plaatsgevonden in de NAVO en welke rol was daarbij voor Nederland weggelegd? Naar aanleiding van het beroemde weekend in Londen stel ik de volgende vraag:.heeft Nederland in Europees verband meer zeker heeft gesteld dat de wijze waarop in het bijzonder de landen
die een bijdrage leveren worden geconsulteerd, meer voorspelbaar en beter georganiseerd is? Ik meen dat evenredig aan de omvang en het belang van de Nederlandse bijdrage die informatie- en consultatiepositie behoorlijk moet zijn geregeld. Hoe oordelen de bewindslieden hierover? In Afghanistan volgen de gebeurtenissen elkaar in snel tempo op. Het hoofddoel van de inzet is nog niet gerealiseerd, te weten het te pakken krijgen van de terroristen van Bin Laden en het Al-Queda-netwerk. Wel is duidelijk dat er door de plaatsvindende versnelling meer dan voorheen behoefte bestaat om daaraan parallel
een politieke strategie te ontwikkelen. Het lijkt mij dat er uiteindelijk een regime tot stand moet komen in Afghanistan dat geen drugs of terrorisme exporteert, dat bijdraagt aan stabiliteit in de regio en dat het levensperspectief voor de mensen verbetert. De regering zegt terecht dat het niet mogelijk is een blauwdruk te ontwerpen. De rol van de Afghanen zelf moet centraal staan. Hoe oordeelt de regering over de mogelijke rol van waarnemers? Hoe moeten wij de rol zien van de Britten en van de Afghanistan Support Group? Het lijkt mij dat die organisatie in staat moet zijn een zekere
koppeling te leggen tussen de inzet van middelen in het kader van de hulpverlening en de conditionaliteit van de politieke vooruitgang die kan worden geboekt. Ziet de regering dat ook zo en welke rol is hierbij eventueel voor Nederland weggelegd? Wij nemen met instemming waar dat ook door de Veiligheidsraad het nodige wordt ondernomen; ik denk hierbij aan de activiteiten van de speciale afgezant Brahimi. D de indruk wordt gewekt dat wordt gestreefd naar de participatie van zoveel mogelijk vertegenwoordigers van de diverse groeperingen in Afghanistan. Dat is echter een zeer veelkleurig palet en
daarom dient de vraag te worden gesteld of de prioriteit niet moet worden gelegd bij het waarborgen van de rechten van minderheden, zonder dat noodzakelijkerwijs elke etnische groep of stam is vertegenwoordigd. Het valt moeilijk in te denken hoe een vertegenwoordiging van alle groeperingen er precies uit moet zien in de ingewikkelde situatie in Afghanistan.
De heer Rosenmöller (GroenLinks): In het debat tijdens 9 oktober hebt u gezegd -- en dat was een van de verbindende schakels tussen uw bijdrage en de onze -- dat niet alle kaarten op de Noordelijke Alliantie moeten worden gezet omdat dat geen recht doet aan de complexe situatie in Afghanistan. Hoe beoordeelt u nu de huidige situatie? Niet ontkend kan worden dat door een wijziging van de strategie toch heel veel kaarten op de Noordelijke Alliantie zijn gezet. Zie Afghanistan donderdagmiddag 15 november!
De heer Melkert (PvdA): Ik weet niet of je kunt zeggen dat alle kaarten op de Noordelijke Alliantie zijn gezet. Voorzover ik kan waarnemen, heeft de alliantie de eigen beweging georganiseerd. Ik verwijs naar de activiteiten van de heer Brahimi. Ik heb de indruk -- maar dat hoor ik wel van de bewindslieden die in de VS zijn geweest -- dat niet alleen gekeken wordt naar de Noordelijke Alliantie, maar dat naar een verbreding wordt gezocht.
Alleen roept dit bij mij weer de vraag op wat wij kunnen definiëren als een verbreding die uiteindelijk ook een werkbare coalitie moet opleveren in de ingewikkelde situatie waarin het land verkeert.
De heer Rosenmöller (GroenLinks): De heer Melkert wil toch niet ontkennen dat door de bombardementen van de afgelopen twee weken heel veel ruimte kon ontstaan voor die Noordelijke Alliantie om vervolgens op te rukken? Daaraan moet de discussie over het politieke traject worden gekoppeld. Hij spreekt over de parallellie van de gewijzigde situatie van Afghanistan in de afgelopen weken, maar je kunt toch niet meer van een parallel spreken? De waarschuwing van de heer Melkert destijds om niet de kaarten op de Noordelijke Alliantie te zetten, werd toch ook ingegeven
door de gedachte dat je vooral de Verenigde Naties en de internationale gemeenschap zo snel mogelijk als de Noordelijke Alliantie zou kunnen oprukken, plaats moest laten zoeken en vinden in Afghanistan?
De heer Melkert (PvdA): Naar mijn mening is dit ook in de loop van deze week gebeurd. Wat deze week in de Veiligheidsraad is besproken, kwam niet uit de lucht vallen. Iedereen heeft kunnen volgen dat de afgelopen weken voortdurend in VN-verband overleg is gevoerd over de wijze waarop in een "post-Talibansituatie" zou moeten worden geopereerd, voor zover de wereldgemeenschap dat kan beïnvloeden. De manier waarop en het tempo waarin de Noordelijke Alliantie erin is geslaagd gebruik te maken van de terugtrekkende beweging van de Taliban, zie ik niet als
iets dat georkestreerd is door de internationale gemeenschap. Dit is gewoon gebeurd. Dit is de feitelijke situatie die in het land is ontstaan. Als ik kijk naar de manier waarop de missie-Brahimi zijn pijlen richt op het bij elkaar brengen van een heleboel groeperingen, heb ik de indruk dat men in de vervolgfase niet alle kaarten zet op de Noordelijke Alliantie. In de afgelopen weken heb ik de minister van Buitenlandse Zaken ook verschillende malen horen bevestigen dat de Nederlandse regering dit niet wenselijk acht.
De heer Rosenmöller (GroenLinks): De heer Melkert kan toch niet zeggen dat de opmars van de Noordelijke Alliantie niet georkestreerd is als iedereen weet dat het verhevigen van de bombardementen de Alliantie ruimte hebben gegeven voor die opmars. Hij kan wel zeggen dat er wordt gesproken over het politieke proces, maar wij zien daarvan op dit moment nog niets in Afghanistan. Dan rijst de concrete vraag: deelt hij mijn analyse dat in ieder geval op het militaire terrein harder wordt gelopen dan op het politieke terrein en dat daarin een onbalans ontstaat?
De heer Melkert (PvdA): Nee, ik deel die analyse niet. Het is toch van meet af aan militaire inzet geweest, niet met het oog op het doen verdwijnen van het regiem in de eerste plaats, maar met het oog op het uiteindelijk kunnen droogleggen van de bron van het terrorisme. Daarbij moeten en moesten de beschermers van die terroristen ook worden aangepakt. Het was volkomen voorspelbaar dat naar de mate waarin dit zou lukken, de Noordelijke Alliantie in die situatie een rol zou spelen. Je kunt dit echter niet omkeren alsof er een soort parallel proces ex ante kon
worden gevoerd. Dit is pas aan de orde op het moment dat die situatie intreedt en dat is nu ook gebeurd. Ik heb het tamelijk adequaat gevonden dat de Veiligheidsraad zich gisteren nadrukkelijk heeft uitgesproken over de vervolgfasen in Afghanistan. Ik kan met de beste wil van de wereld geen alternatief bedenken dat in de afgelopen weken beter van toepassing zou kunnen zijn geweest op de situatie die zich nu heeft voorgedaan. Ik denk dat het enige dat ons allemaal heeft verrast, de snelheid is waarmee een en ander zich heeft voltrokken.
De heer Rosenmöller (GroenLinks): Dit schept natuurlijk wel verplichtingen, want die snelle ontwikkelingen zijn niet uit de lucht komen vallen. Wij moeten het er toch op zijn minst over eens zijn dat die snelheid het gevolg is van het feit dat de bombardementen van de Amerikanen en de Engelsen de weg effenden voor onder andere de Noordelijke Alliantie om terreinwinst te boeken.
Als via de omweg van het ontnemen van de macht van de Taliban het politieke doel van het oprollen van het terroristische netwerk moet worden bereikt, dan moet er een vergelijkbare zorg zijn voor het post-Taliban. Die zorg moet uitgesproken worden, hetgeen u vier weken geleden ook heeft gedaan. Er dient echter niet alleen gesproken te worden, aan de vergadertafel of in de burelen van de Verenigde Naties. Er moet echt sprake zijn van een militaire ontwikkeling die juist voor de Afghanen een geloofwaardig alternatief creëert voor het afschuwelijke Taliban-regime.
De heer Melkert (PvdA): Ik kan deze redenering niet goed volgen. Het kan aan mijn analytisch vermogen liggen, maar de snelheid van de gebeurtenissen heeft mij wel verrast. In de periode voorafgaande aan deze week stond de vraag centraal op welke wijze bevorderd kon worden dat een en ander niet lang zou duren. Op dat punt zijn zorgen geuit. Ik moest mij zelfs schrap zetten tegen alternatieve ideeën om tot een bombardementspauze te komen. Wij moeten nu niet beargumenteren dat de regering en de internationale gemeenschap de snelheid van de ontwikkeling hadden moeten
voorzien en zich meester hadden moeten maken van het beïnvloeden van de politieke verhoudingen in Afghanistan op een moment dat het Taliban-regime nog bijzonder stevig in het zadel leek te zitten in Kabul en Mazar-i-Sharif. Dat is niet reëel en ik kan u hierin dan ook echt niet volgen.
De heer Rosenmöller (GroenLinks): Ik doe een laatste poging. Er is bewust voor gekozen, de militaire strategie te wijzigen nadat wij onder druk kwamen te staan en moesten verklaren waarom een en ander zo lang duurde. Twee weken geleden is gekozen voor de militaire strategie om vooral het Taliban-front in het noorden van Afghanistan te bombarderen. Deze strategie kan consequenties hebben gehad. Wij hebben net als anderen nagedacht over de effecten; ik denk daarbij met name aan de snelheid. Als met allerlei opties rekening moet worden gehouden, dan moet ook bekend
zijn op welke wijze een eventueel politiek vacuüm, veroorzaakt door de ruimte die de Noordelijke Alliantie neemt naar aanleiding van de bombardementen, wordt ingevuld. Het gaat niet om de vraag of je verrast bent of niet. Het gaat om de vraag of je klaar bent met het politieke en diplomatieke offensief op het moment dat je verrast wordt. Een en ander zou parallel aan elkaar moeten lopen, om uw woorden te gebruiken.
De heer Melkert (PvdA): U doet het voorkomen alsof in al die weken geen politieke initiatieven zijn ondernomen. Het werk van de heer Brahimi, dat mede de basis heeft gevormd van de resolutie van deze week, is niet deze week begonnen. Wij kennen de mechanismen van de Verenigde Naties en die resolutie is de vrucht van een aantal weken durende geconcentreerde en diplomatieke activiteit. Deze vormt het begin van het verkrijgen van grip op de ingewikkelde situatie in Afghanistan, die sneller is ingetreden dan iemand voor mogelijk had gehouden. Ik wijs de suggestie van
de hand dat de afgelopen weken verloren zijn gegaan omdat de aandacht is uitgegaan naar de militaire kant. De militaire inzet stond voorop en in welk tempo daarvan resultaat was te verwachten, was onbekend. Het is sneller gegaan dan velen hadden gedacht. Naar mijn mening is er op dit moment sprake van een goede parallelle ontwikkeling: de militaire strijd moet doorgaan omdat het hoofddoel nog niet is bereikt en tegelijkertijd wordt invulling gegeven aan een politieke strategie. Wij moeten die strategie bespreken en ik ben in dit verband benieuwd naar de mening van de regering over de
perspectieven op korte termijn.
Voorzitter. Ik hecht eraan dat wij bij de beoordeling van de huidige ontwikkelingen heel alert blijven op de blijvende dreiging. Die dreiging kan verschillende dimensies hebben. Ik denk dan bijvoorbeeld aan de dimensie die door de regering is ingecalculeerd, te weten de mogelijke extra dreiging voor ons eigen land. Hoe je het immers ook keert of wendt: door Nederland wordt voor een hoger profiel gekozen. Zijn er redenen om aan te nemen dat wij daarmee ook een hoger profiel als mogelijk doelwit voor terroristische acties hebben verkregen? Er is ook een blijvende
dreiging door de mogelijke inzet van biologische, chemische of nucleaire wapens. Zeer verontrustend was een publicatie deze week over wat er de afgelopen jaren in een land als Rusland is gebeurd met nucleair materiaal. Niet alle informatie was nieuw, maar niettemin heeft het Internationale Atoomenergie Agentschap daarover uitspraken gedaan die de wereldgemeenschap heel alert moeten maken op wat er vanuit allerlei hoeken en gaten nog dreigt. Ik zeg nu nog iets over de actieve diplomatie in de regio om Afghanistan heen. In een van de brieven van de regering wordt verwezen naar de bijeenkomst die
in het kader van het Barcelona-proces heeft plaatsgevonden en de diverse bilaterale gesprekken die de minister van Buitenlandse Zaken heeft gevoerd met ambtgenoten uit landen uit de regio rondom Israël en de Palestijnen. Ook op dat punt geldt -- niet dat wij dat per se vandaag verder behoeven uit te wisselen -- dat een blijvende inzet op het verbeteren en stabiliseren van de situatie daar van het allergrootste belang is om uit de dreiging te komen. Mevrouw de Voorzitter. Er wordt van onze strijdkrachten een intensieve voorbereiding gevraagd en een mogelijk veeleisende inzet die nooit zonder
risico is. De Partij van de Arbeid-fractie heeft veel vertrouwen in de inzet en de professionaliteit waarmee dat door onze mannen en vrouwen zal worden gedaan.
|