Historisch artikel
De Nederlandse Politiek en
de Joodse Vluchtelingen
van 1933 tot 1940
door
Daan Diederiks
17 september 1999
Inhoud
Literatuur
Noten
Het politieke klimaat was in de jaren dertig in
Europa niet bepaald gunstig om vluchteling te zijn, laat staan een Joodse
vluchteling. Na de machtsovername van Hitler en zijn Nationaal- Socialisten in
1933 nam de stroom vluchtelingen vanuit Duitsland gestaag en dramatisch toe.
Een in Nederland aankomende vluchteling trof een
religieus en ideologisch verdeeld land, dat door het verzuilingssysteem bijelkaar
gehouden werd.
Het parlement bestond voor ongeveer 30% uit
katholieken, 30% uit protestanten van verschillende pluimage, 10% uit
liberalen, 20% uit Sociaal Democraten, en voor 4% uit Communisten. Vanaf 1937
waren er 4% Nationaal Socialisten in het parlement.
De regering werd gedurende vrijwel de gehele jaren
dertig gevormd door een coalitie tussen Protestanten met hun grote leidsman
Colijn als premier, katholieken en een enkele liberaal.
In het navolgende zal ik de vraag behandelen hoe de
Nederlandse politieke partijen tegenover de joodse vluchtelingen uit Duitsland
stonden en wie het vluchtelingenbeleid bepaalde. Was dat de regering, of het
parlement, of kon het parlement het regeringsbeleid in belangrijke mate
beinvloeden? En welke rol speelden de beleidsambtenaren in deze. Hun houding
was immers van wezenlijk belang, aangezien zij na de vlucht van Koningin
Wilhelmina en haar regering de hoogste Nederlandse bestuurders werden toen de
Duitsers het voor het zeggen kregen.
Periodisering Vluchtelingen
vraagstuk
terug
De internationale spanningen namen na de
machtsovername van Hitler toe. Een belangrijk spanningsverhogend element was de
Nationaal- Socialistische politiek ten opzichte van wat zij meenden dat
‘volksvreemde elementen’ waren. De dreiging die van de anti- semitische
politiek uitging was voor vele joden na de Nazi machtsovername zo groot dat zij
besloten Duitsland te verlaten.
Op dit punt begon dan ook de Nederlandse politiek
tegenover vluchtelingen. De eerste[1]
fase is eenperiode van oriëntatie, die liep van het voorjaar van 1933, tot het
voorjaar van 1934. De vluchtelingen die Nederland binnenkwamen vielen onder een
oude vreemdelingen wet, de wet van 1849.
In het parlement zijn er interprelaties van L. de
Visser van de CPH en in de Eerste Kamer van J. Oudegeest van de SDAP. Minister
J. Donner van Justitie erkende dat de oude wet niet meer passend was en stelde
een nieuwe wet in het vooruitzicht.
Er waren echter vervroegde verkiezingen
uitgeschreven die door Colijn en zijn ARP gewonnen werden. Het tweede
ministerie Colijn trad nu aan, met een andere minister van Justitie, de
katholiek van Schaik. De nieuwe wet werd op de lange baan geschoven. Nederland
nam internationaal enkele initiatieven, waaronder het instellen van een Hoge
Commissaris van de Vluchtelingen bij de Volkenbond.
In het voorjaar van 1934 begon de periode waarin het
politieke klimaat voor de vluchtelingen
ongunstiger werd. Vooral onder invloed van het ministerie van Economische
zaken, die de zo belangrijke economische betrekkingen met Duitsland niet op het
spel wilde zetten werd de toegang tot Nederland geleidelijk aan moeilijker
gemaakt. Er heerste nog grote werkloosheid in Nederland. Het verkrijgen van
werkvergunningen werd vooral in de branches waar joden traditioneel in opereerden
sterk ingeperkt.
Na de Anschluss van Oostenrijk in het voorjaar van
1938 begint de periode van de ‘gesloten grens’ die duurt tot mei 1940.
Het inmiddels alweer vierde ministerie Colijn
regeerde, met op justitie de katholiek Goseling. Onder zijn leiding werd de
nieuwe wet geheel op de lange baan geschoven. In de kamer merkt hij in maart
1937 op dat een nieuwe wet niet haalbaar is. “Die verantwoordelijkheid kan zij
[de regering, DD] in de tegenwoordige omstandigheden niet overdragen of delen
met andere instanties.”[2]
De Publieke Opinie
terug
Aanvankelijk had men in Nederland weinig begrip voor
de ware aard van het Nationaal-Socialisme en zag men de machtsovername van
Hitler niet als een wereldschokkende gebeurtenis.[3]
Zo schreef prof. D.Cohen, de latere omstreden voorzitter van de Joodse Raad, in
het Algemeen Handelsblad in 1933 een waarschuwend artikel over de
oorlogsdreiging die uitging van de machtsovername van Hitler.
In zijn memoires schrijft hij daarover dat “het bleek mij wel, dat aan deze gedachte niet
alleen geen geloof werd geschonken, maar dat men haar in politiek opzicht niet
oirbaar vond. (…) dat men het wereldgebeuren niet mocht beoordelen vanuit het
standpunt ener kleine groep of het lot dat deze getroffen had en waaraan voor
een deel zij ook zelf schuld kon wezen.”[4]
Volgens Michman zagen de opinierende bladen het
vluchtelingenprobleem tot 1938 niet als een werkelijke bedreiging.[5]
De houding van de protestanten en katholieken werd voornamelijk beheerst door
traditionele gevoelens en dogma’s ten aanzien van joden.
Zo stonden de
katholieken en anti-revolutionaire protestanten (48% van de bevolking)
tegenover andere protestanten, liberalen, socialisten en communisten, samen
ongeveer 46% van de bevolking. Daarbij moet bedacht worden dat de bevolking
aanvankelijk een veel grotere afkeer had van communistisch- Rusland dan van
nazi- Duitsland. Na 1933 bleek de NSDAP een ‘niet geringe’ aantrekkingskracht
te bezitten.[6] Vooral in de kringen die door de Russische revolutie veel geld verloren hadden.
Een fraai voorbeeld hiervan is te vinden in het al
aangehaalde parlementaire debat tussen de Goes van Naters (SDAP), de Visser
(CPH) en minister van Justitie Goseling (RKPS). De Heer de Goes had Goseling
gevraagd naar zijn politiek ten aanzien van geheime NSDAP propaganda
organisaties in Nederland. In hetzelfde debat had de Visser stevige kritiek op
de “rechteloosheid van vluchtelingen”.
Goseling gebruikt vervolgens het punt van de heer de
Goes van Naters om de Visser, als lid van een partij die onder bevel staat van
de Communistische Internationale (een
buitenlandse organisatie) in de hoek te zetten. Tegelijk verschaft het hem een
uitweg uit de vraag waarom de vluchtelingen zo rechteloos zijn.[7]
Van massale hulpacties of van een massale roep om
een rechtvaardiger beleid tegenover vluchtelingen is nooit sprake geweest. Er
werd wel individueel hulp geboden, maar van een beweging die voortkwam uit een
massale verontwaardiging zoals in de tegenwoordige tijd wel eens wil oprispen
is nooit sprake geweest.
Zo signaleerde de fractie- voorzitter van de SDAP,
de heer Albarda na de kristallnacht “een groot sentiment onder het
Nederlandschen volk” om hulp te bieden.
Hij vraagt de regering meer te doen dan zij op dat moment deed, maar
minister- president Colijn kon deze roep gemakkelijk smoren door te verwijzen
naar de grote aantallen, de economische druk en bovenal op een ondergrond van
anti- semitisme dat alleen maar aangewakkerd zou worden. “Dat zeg ik in het
belang van onze Nederlandsche Joden zelf. In dezen tijd is geen enkel volk van
huis uit volkomen vrij van anti- semitisme: de sporen ervan worden ook in ons
land gevonden en wanneer men nu ongelimiteerd een stroom vluchtelingen uit het
buitenland hier zou binnen laten, zou het noodzakelijk gevolg ervan zijn, dat
de stemming in ons eigen volk ten opzichte van de Joden een ongunstige
kentering zou kunnen ondergaan.”[8]
Hier liet Colijn duidelijk zijn oren hangen naar het
sentiment dat de NSB opriep. Dat dit standpunt een reactie is op de NSB en de regering
Colijn met deze zienswijze zonder veel protest kon instemmen blijkt onder meer
uit het memorie van antwoord bij de Rijksbegroting van 1938. “Vermeden moet
worden alles wat de strekking heeft duurzame vestiging in ons reeds zo dicht
bevolkte land te bevorderen. Het laatste gezichtspunt is ook van belang voor
wat het standpunt betreft van die leden, die van mening zijn, dat tegen
toelating van vreemdelingen op Nederlandsch grondgebied met kracht dient te
worden opgekomen, daar een verder binnendringen van vreemde elementen
schadelijk zou zijn voor de handhaving van het karakter van den Nederlandschen
stam. Ook de Regeering is van oordeel, dat in beginsel ons beperkt territoir
voor de eigen bevolking moet blijven gereserveerd.”[9]
De Nederlandse regering werd na de Kristallnacht
toch door het parlement gedwongen de toelatingsquota te versoepelen van 2000
naar 7000, uiteindelijk neerkomend op 10.000 toegestane vluchtelingen.[10]
De al genoemde Albarda illustreerde zijn oproep meer mensen na de Kristallnacht toe te laten aldus: “Ik denk ook aan de
dingen die zich gisteren hebben voorgedaan op Schiphol. Wanneer de beschrijving
daarvan welke de couranten van heden morgen hebben gebracht, juist is, kan men
niet anders zeggen dan dat zich toonelen hebben afgespeeld, welke
hartverscheurend moeten worden genoemd. Het feit, dat menschen, die daar zijn
aangekomen en waarschijnlijk niet allen in het bezit zijn geweest van de
papieren in zoodanigen staat, als noodig is om hier verblijf te krijgen, per
keerend vliegtuig moesten worden teruggezonden terwijl een enkele van hen zelfs
in een zoodanige gemoedbeweging was, dat men het onverantwoord achtte hen in
een vliegtuig te plaatsen, zoodat men hen tusschen twee rechercheurs met een
auto heeft teruggebracht over de Duitsche grens, die hij meende in de goede
richting te hebben gepasseerd, heeft mij zoodanig aangegrepen, dat ik mij
afgevraagd heb of dit wel het juiste beleid is geweest.”[11]
Toch won ook bij hem het ijzingwekkende realisme van
die tijd. Tot zijn eigen achterban, die veel meer geneigd was vluchtelingen in
grote getale op te nemen, sprak hij: “Zoo onbeperkt als wij in 1914 de
vluchtelingen uit Antwerpen in ons land hebben toegelaten, van wie verwacht kon
worden, dat zij eerlang naar België zouden terugkeren, kunnen wij thans geen
toegang tot ons land verschaffen. Het is onaangenaam dat het niet kan, maar het
kan niet.”[12]
Een Rechtvaardige Behandeling
terug
Tijdens de beschouwingen over de begroting van het
ministerie van Justitie in het najaar van 1937 staan er twee zaken hoog op de
agenda. De eerste is een wijziging in de echtscheidingsregels en het tweede
onderwerp is de vreemdelingen wet. De confessionele afgevaardigden besteden
zeer ruime aandacht aan de echtscheidings problematiek en slechts enkelen van
hen besteden aandacht aan het vreemdelingen vraagstuk. Bij de liberale,
socialistische en communistische leden is het juist andersom.
De liberale mevrouw Bakker- Nort verzoekt evenals de
sociaal- democraat Donker aan minister Goseling eindelijk een nieuw wetsontwerp
in te dienen. Donker verzoekt zelfs het ontwerp dat er al is te publiceren,
maar de minister weigert dit.
Mevrouw Bakker- Nort doet een beroep op het
humanisme en de Nederlandse traditie van gastvrijheid voor vluchtelingen. Zij
constateerde daarentegen dat de politie overgaat tot hardhandige uitzettingen.
“Deze wettigen de verzuchting, dat de vlam van enthusiasme, die in den tijd van
het humanisme zoo hoog oplaaide, voor het recht van elk mensch op een
menschwaardig bestaan, thans wel heel wat lager brandt, elders, maar ook hier.” En de heer Donker constateerde: “In strijd
met de wet van 1849 is iedere vreemdeling hier te lande zonder eenige
rechtspositie en geheel aan de willekeur van de politie overgeleverd. Die
toestand is onhoudbaar en een rechtstaat als Nederland onwaardig.”
De heer de Visser van de CPH bracht het nog het
sterkst onder woorden: “ De toestand, waarin die vluchtelingen verkeeren, die
hier naar oude tradities proberen vrij asyl te krijgen, kan men zelfs niet
onder woorden brengen. (…) Vaak komt het voor, dat deze menschen vele maanden
in een politiebureau of een huis van bewaring zitten opgesloten en ten slotte
terechtkomen in de cavaleriekazerne te Amsterdam en naar het schijnt worden zij
daar met opzet zoo behandeld, dat zij er sterk over denken, om maar
‘vrijwillig’ bij Vaals de grens over te gaan met de kans, dat zij in handen van
de Gestapo worden gespeeld.”
Het is mevrouw Bakker- Nort die de minister de meest
concrete voorstellen doet waaraan een nieuwe ‘rechtvaardige’ vreemdelingen wet
zou moeten voldoen. Het zijn drie punten: In de eerste plaats moet vastliggen
wanneer een vreemdeling ‘uitgeleid’ mag worden, in de tweede plaats moet er een
wijze van procederen vastliggen om willekeur door de instanties tegen te gaan
en ten derde dient er bij ‘uitgeleiding’ een beroepsmogelijkheid te zijn bij
een hogere instantie, hetzij bij de minister, hetzij bij de rechter.
Onrust en bezorgdheid klinkt ook van protestantse
zijde. Niet zozeer ten aanzien van een onrechtvaardige behandeling van
vluchtelingen, maar meer om het behoud van de eigen cultuur. De heer Zandt
besteedde in zijn bijdrage overwegend aandacht aan de
echtscheidingsvraagstukken, maar wil aan het eind van zijn bijdrage nog iets
kwijt over de vluchtelingen: “Tenslotte nog een enkele opmerking. Wij zien den
grooten stroom vreemdelingen met bezorgdheid ons land binnen trekken. Het is
boven alles zaak, dat ons Volkskarakter bewaard wordt. De regeering zelf deelt
mede, dat daaronder zijn gevaarlijke elementen, zoowel politiek als in zedelijk
opzicht. Wordt ook ten aanzien van dezen wel voldoende waakzaamheid betracht?
Mijnheer de Voorzitter! Hier staan gewichtige
belangen op het spel. De Regeering hebbe te waken, dat Nederland voor de
Nederlanders blijft en dat Nederland zijn Protestantsch karakter beware.”
De katholieke minister Goseling van Jusitie zegt aan
de kritikasters van zijn beleid uiteindelijk niets toe. Hij meende dat
vreemdelingen niet onrechtvaardig en willekeurig behandeld werden en dat
derhalve een nieuwe regeling niet noodzakelijk was. Ook al omdat de eisen die mevrouw
Bakker- Nort stelde zo minimaal waren. Vreemdelingen die uitgeleid werden
konden immers nog bij hem in beroep gaan. Iets dat hij zo wilde houden. “Vaste
normen, welke de oplossing als het ware in zich bergen, kunnen naar mijn
overtuiging (…) niet worden gegeven. Daarvoor zijn de omstandigheden te
uiteenlopend en is ook de toekomst helaas te onzeker. Om die redenen zou ik ook
een geheel nieuwe regeling van de positie van vreemdelingen op dit ogenblik
bepaald niet verantwoord achten. De regeering moet nu eenmaal onvermijdelijk
ook op dit terrein een groot stuk verantwoordelijkheid dragen, mede met het oog
op de gevolgen, die haar beslissing in verschillend opzicht kunnen hebben. Die
verantwoordelijkheid kan zij in de tegenwoordige omstandigheden niet overdragen
of delen mat andere instanties.”[13]
IV
Parlementaire Invloed?
terug
De meest directe wijze om parlementaire invloed te
meten is te kijken of er moties zijn ingediend, die aangenomen zijn en of de
regering naar aanleiding daarvan het beleid heeft bijgesteld. Bij het doornemen
van de Handelingen ben ik geen moties tegen gekomen. Of zij werden indertijd
elders gepubliceerd, wat ik niet aanneem, of zij werden niet op zo’n schaal
ingediend als heden ten dage.
De verschillende parlementsleden gaven uiting aan
hun kritiek en stelden alternatieven voor. Zoals de voorstellen van mevrouw
Bakker- Nort, die minister Goseling echter naast zich neer legde. Ten aanzien
van een nieuwe vreemdelingen wet die de oude van 1849 zou vervangen heeft het
parlement geen invloed gehad, of niet willen hebben, gezien de dominantie van
de confessionele partijen.
Toch heeft de regering volgens Michman haar beleid
twee maal onder druk van de verschrikkelijke gebeurtenissen en de publieke
opinie moeten wijzigen.
De eerste maal betrof het de circulaire van minister
Goseling van 7 mei 1937. Na de Anschluss werd hierin bepaald dat vluchtelingen
voortaan ‘ongewenste vreemdelingen’ waren en wel met terugwerkende kracht. Deze
terugwerkende kracht heeft hij ongedaan moeten maken. De tweede maal betrof het
het aantal vluchtelingen dat na de kristallnacht toegang verleend werd.
Aanvankelijk stelde de regering die op 2000, vervolgens op 7000, om
uiteindelijk op 10.000 uit te komen.[14]
Maar van een grote parlementaire druk om het beleid
te wijzigen is geen sprake geweest. De regering laveerde tussen de NSB, die
ronduit ontkende dat er zich afgrijselijke tonelen in Duitsland afspeelden en
als er al sprake was van verschrikkingen, dan hadden de getroffenen het aan
zichzelf te danken, en de CPH, die achteraf gezien een scherp oog bleken te
hebben voor de ontwikkelingen in Duitsland. Zij werden echter ook door de SDAP
om politieke redenen met wantrouwen bekeken.
Deze door de verzuiling ontstane politieke starheid
en het gemis aan een groot debat aangaande de ontwikkelingen in Duitsland en de
gevolgen voor Nederland, gaf de regering de ruimte om politiek gezien een
restrictief beleid te blijven voeren.
Vanaf minister van Schaik werd het beleid gevoerd
door middel van circulaires. Dit had tot doel om willekeur bij de uitvoerende
ambtenaren tegen te gaan, echter ook om het parlement ‘buiten de deur te
houden’.[15]
Deze wijze van uitvoering van de regeringspolitiek
bracht met zich mee dat de hoge ambtenaren van de ministeries die bij de
uitvoering betrokken waren vrij veel invloed hadden. Volgens Michman hadden
deze hoge ambtenaren de meest ‘negatieve invloed’ op het beleid. “De ambtenaren
bekommerden zich om de openbare mening noch om de nood van de vluchtelingen- ze
leefden slechts voor hun kantoorwerk en hadden met geen van de kanten van het
probleem direct contact.”[16]
Daarbij komt nog dat er verschillende ministeries
bij het beleid betrokken waren. Het ministerie van justitie als eerste
verantwoordelijke, het ministerie van binnenlandse zaken als verantwoordelijke
voor de politie, dan defensie voor de grensbewaking en dan ook nog de
ministeries van sociale zaken en economische zaken om de arbeidsrust en de
economische betrekkingen met Duitsland te bewaken. Tenslotte voorzagen
diplomaten van buitenlandse zaken de regering van informatie over de
ontwikkelingen in Duitsland.
Men was zo verstrikt in het normale ambtelijke
‘kantoorwerk’ dat men niet toekwam aan een morele bezinning, mocht men dit al
willen. “Deze ambtelijke molen verhinderde het humane zicht op wat zich aan
leed aan de Nederlandse grens afspeelde. Men heeft de problemen die de
vluchtelingen met zich meebrachten vanachter de schrijftafel zeker niet willen
ontkennen, maar de oorzaak, die in het buurland lag, nauwelijks willen
beschouwen, laat staan dat men uit zo’n bezinning morele conclusies heeft
willen trekken.”[17]
Conclusies
terug
Het vluchtelingen vraagstuk ontstond in een tijd dat
de confessionele partijen de Nederlandse politiek domineerden.
De politiek tegenover de vluchtelingen werd
gedomineerd door de regering in samenwerking met het ambtelijk apparaat. Het
parlement had uiteindelijk weinig invloed. De kracht van de linkerzijde was
niet groot genoeg om de politiek ten aanzien van Duitsland fundamenteel te
veranderen.
Het vraagstuk verdeelde het parlement niet in een
links rechts tegenstelling, maar in een confessioneel/ niet- confessionele
tegenstelling, waarbij de liberalen aanschurkten tegen de confessionele
partijen. De band van de Communistische partij met de ‘Internationale’
verzwakte zelfs hun politieke geloofwaardigheid.
Allen
keerden zij zich tegen het anti- semitisme behalve de NSB. In de concrete uitwerking
waren socialisten en communisten bereid daadwerkelijk hulp te bieden. De
anderen lieten hun houding grotendeels bepalen door de economische betrekkingen
met Duitsland.
Literatuur
·
Prof. Dr. D. Cohen, Zwervend en Dolend, Haarlem, 1955
·
Kathinka Dittich en Hans Wuerzner (red.), Nederland en het Duitse Exil 1933-1940,
Amsterdam, 1982
·
Nanda van der Zee, Om
erger te voorkomen, Amsterdam, 1997
·
Prof.Mr P.J. Oud, Honderd
Jaren, Assen, 1982
·
Algemene
Geschiedenis der Nederlanden, deel 14, Haarlem, 1979
·
Dr. J.Presser, Ondergang
, ’s-Gravenhage, 1965
·
Bob Moore, Refugees
from Nazi Germany in the Netherlands 1933- 1940,
Dordrecht/Boston/Lancaster, 1986
[1] Fasering
Nederlandse reactie uit Dan Michman, De joodse emigratie en de Nederlandse
reactie daarop tussen 1933 en 1940, p. 95, uit: Nederland en het duitse exil
1933-1940 Kathinka Dittrich en Hans Wurzner(red).
[2] Handelingen
Tweede Kamer, 15de vergadering 24 maart 1937 p.375.
[3] Nederland en
het duitse exil 1933-1940 Kathinka Dittrich en Hans Wurzner(red), Harry Paape,
Nederland en de Nederlanders, p. 24.
[4] Zwervend en
Dolend, prof. D. Cohen, p.285.
[5] Dan Michman,
De joodse emigratie en de Nederlandse reactie daarop tussen 1933 en 1940, p.
104, uit: Nederland en het duitse exil 1933-1940 Kathinka Dittrich en Hans
Wurzner(red).
[6] Nederland en
het duitse exil 1933-1940 Kathinka Dittrich en Hans Wurzner(red), Harry Paape,
Nederland en de Nederlanders, p. 26.
[7] Handelingen
Tweede Kamer, 15de vergadering 24 maart 1937 p.375.
[8] Handelingen
Tweede Kamer, 13de vergadering 15 november 1938 p.262.
[9] Zwervend en
Dolend, prof. D. Cohen, p.259.
[11] Handelingen
Tweede Kamer, 13de vergadering 15 november 1938 p.264.
[13] Citaten uit
dit hoofdstuk: Handelingen Tweede Kamer, 13de vergadering 19
november 1937 p.306 tot 15de vergadering 24 november 1937 p.372.
[15] Nanda van
der Zee, Om erger te Voorkomen, p.32.
[16] Dan
Michman, De joodse emigratie en de Nederlandse reactie daarop tussen 1933 en
1940, p. 99, uit: Nederland en het duitse exil 1933-1940 Kathinka Dittrich en
Hans Wurzner(red).
[17] Nanda van
der Zee, Om erger te Voorkomen, p.33.
|